Diefstal van in bruikleen gegeven schilderijen: welke waarde?
In 2005 verscheen een vonnis van de rechtbank Haarlem over de vraag hoe de waarde van twee gestolen schilderijen moest worden bepaald. De casus was als volgt.
Een kunstverzamelaar was eigenaar van twee schilderijen, te weten: “De Kwakzalver” van Jan Steen (hierna te noemen: “het Schilderij”) en de “Groentemarkt” van Salomon Rombouts. In augustus 1993 heeft het Frans Hals Museum te Haarlem (hierna: “het Museum”) beide schilderijen in langdurige bruikleen genomen, tegen afgifte van een daartoe door de verzamelaar ondertekend ontvangstbewijs. Het ontvangstbewijs bepaalde een verzekeringswaarde van het werk van Jan Steen van fl. 1.000.000,– resp. fl. 100.000,– voor het werk van Salomon Rombouts. Deze bedragen waren gebaseerd op overleg met de conservator oude kunst van het Museum.
Op de achterzijde van het ontvangstbewijs zijn de algemene voorwaarden afgedrukt, die bepaalden dat de schilderijen verzekerd waren op de all-risk polis van het Museum, voor de waarde zoals deze door de kunstverzamelaar is opgegeven, onder voorwaarde dat het Museum op grond van het door hem ingestelde onderzoek naar de waarde van de schilderijen geconstateerd heeft dat de door de kunstverzamelaar opgegeven bedragen reëel zijn. Verder bepalen de algemene voorwaarden dat indien aan één van de schilderijen schade is opgetreden, deze schade bindend zal worden vastgesteld door een onafhankelijke beëdigd taxateur, waarbij de kunstverzamelaar het recht heeft om een contra-expertise uit te laten voeren. Verder stond in de algemene voorwaarden dat de wettelijke bepalingen over de bruikleenovereenkomst van toepassing waren (art. 7A:1777 e.v. BW), tenzij daarvan werd afgeweken.
In maart 2001 zijn voornoemde bedragen, zoals deze op het ontvangstbewijs stonden vermeld, op verzoek van de kunstverzamelaar verhoogd. Voor het schilderij van Jan Steen werd een bedrag van fl. 3.000.000,– genoteerd in overleg met het Museum. Vervolgens zijn de schilderijen in maart 2002 gestolen. De schade-expert van de verzekeraar verzocht een drietal deskundigen om een waardering van het Schilderij. De drie deskundigen waardeerden het werk op een bedragen van resp. € 455.000,–, € 680.000,– en € 350.000,–. De verzekeraar bood de kunstverzamelaar vervolgens een bedrag aan van € 495.000,- (het gemiddelde) aan ter afwikkeling van de zaak. De verzekeraar voerde daarbij de druk op door te stellen dat indien de kunstverzamelaar hier niet mee akkoord ging, en een contra-expertise wilde laten plaatsvinden, de verzekeraar niet gehouden was meer te betalen dan € 350.000,–.
De kunstverzamelaar stapte vervolgens naar de rechter en vorderde dat het Museum hem een bedrag van fl. 3.000.000,– (zijnde: € 1.559.105,01) moest voldoen ter vergoeding van zijn schade, onder verwijzing naar de gesloten bruikleenovereenkomst, het ontvangstbewijs en de van toepassing zijnde algemene voorwaarden. De rechtbank oordeelde dat op de rechtsverhouding tussen de kunstverzamelaar en het Museum de bepalingen van art. 7A:1777 (e.v.) BW van toepassing waren. In de algemene voorwaarden van het Museum stond overigens ook letterlijk dat deze bepalingen van toepassing waren, tenzij daarvan werd afgeweken. Van afwijken was volgens de rechtbank geen sprake. De bepalingen over de bruikleenovereenkomst waren dus van toepassing volgens de rechtbank. Eén van de toepasselijke bepalingen was artikel 7A:1783 BW. Volgens die bepaling komt verlies van een in bruikleen gegeven zaak ten laste van de bruikleengever (het Museum) als partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst de waarde van het geleende hebben geschat. Dat was in dit geval gebeurd: de waarde ten tijde van de diefstal was geschat op f. 3.000.000,–.
Van belang is dat de rechtbank onderscheid maakte tussen twee aspecten: enerzijds de “verzekeringswaarde” (dit is het bedrag waarvoor het kunstwerk verzekerd is, dus het bedrag dat de verzekeraar aan het Museum moet voldoen) en anderzijds de waarde die de kunstverzamelaar en het Museum op basis van de bruikleenovereenkomst overeen zijn gekomen in geval van schade. Over die laatste waarde ging nu juist de discussie. De kunstverzamelaar vond dat hij aanspraak kon maken op een bedrag van fl. 3.000.000,–, omdat dit bedrag zo naar hem (bij wijze van schatting) was gecorrespondeerd op het ontvangstbewijs (zelfs in samenspraak met de conservator van het Museum). De kunstverzamelaar was daarnaast geen partij bij de verzekeringsovereenkomst, zodat bepalingen uit de verzekeringsovereenkomst over de waardebepaling (en dus de drie taxaties, met een gemiddelde van € 495.000,–) niet aan hem konden worden tegengeworpen. Hij vond dat de schatting van fl. 3.000.000,- doorslaggevend was, en wel op grond van artikel 7A:1783 BW. De rechtbank gaf de kunstverzamelaar op dit punt gelijk, maar oordeelde tevens dat dit bedrag mogelijk moest worden gematigd op grond van artikel 6:94 BW, indien “de billijkheid dit klaarblijkelijk eist”. Om zich een oordeel te kunnen vormen of aanleiding bestond tot matiging van de bij wijze van schatting ex art. 7A:1783 BW bepaalde en door het Museum te betalen vergoeding, benoemde de rechtbank een deskundige die de rechtbank zou inlichten over de waarde van het Schilderij op de datum van de diefstal, alsmede over de waardeontwikkeling van het Schilderij sinds de feitelijke inbruikleengeving in 1993 en met name sinds de waarde aanpassing in maart 2001.
Hoe de zaak precies is afgelopen, wordt dus niet duidelijk, omdat er een deskundige werd benoemd en partijen zich vervolgens over het rapport van deze deskundige moesten uitlaten. Maar één ding wordt in ieder geval duidelijk: het uitgangspunt is dus dat de kunstverzamelaar gelijk had op grond van artikel 7A:1783 BW. Of de rechter uiteindelijk voldoende gronden heeft gezien om de vordering van de kunstverzamelaar te matigen op grond van artikel 6:94 BW, kan uit het vonnis niet worden opgemaakt.
Contact
Hebt u een vraag op het gebied van kunstrecht, of bent u benieuwd wat wij voor u kunnen betekenen? Bel dan met 073-6900888, stuur een facebookbericht, of stuur e-mail naar info@jba.kijk.com.