Artikel 185 WVW, overmacht, aan opzet grenzende roekeloosheid en eigen schuld
Op 3 november 2020 oordeelde de rechtbank Zeeland-West-Brabant over een verkeersongeval tussen een auto en een fietser. De vraag was of sprake is van overmacht of aan opzet grenzende roekeloosheid. U kunt hier de uitspraak teruglezen.
Wij nemen graag de tijd om u deze juridische termen uitgebreid uit te leggen aan de hand van deze uitspraak.
Wat is er gebeurd?
Op 29 juni 2019 omstreeks 03.35 uur heeft zich op de N57 een verkeersongeval voorgedaan tussen een auto en een fietser. De fietser zat op een racefiets.
De N57 is een autoweg, slechts toegankelijk voor motorrijtuigen. De maximumsnelheid bedraagt 80 km/uur. De N57 is ter plaatse van het ongeval een rechte weg en bestaat uit twee rijbanen voor het verkeer in tegenovergestelde rijrichtingen. De rijbanen zijn gescheiden door dubbele, doorgetrokken middenstrepen. In de directe omgeving van het ongeval is geen fietspad aanwezig. Het festival Concert at Sea was net afgelopen. De fietser was daar geweest en de bestuurder van de auto had daar gewerkt.
De auto is frontaal in botsing gekomen met de voorkant van de fiets. De auto reed op de juiste rijbaan. De fietser reed tegen het verkeer in. De auto is ongeveer vijf meter na de plaats van de botsing tot stilstand gekomen. De fietser is vervolgens 10 meter verder terechtgekomen, dus 15 meter voor de plek van de botsing.
De fietser heeft ernstig letsel opgelopen, waaronder een subduraal hematoom, fracturen van de wervelkolom, een fractuur van het onderbeen, een schouderfractuur, een sleutelbeenbreuk, ribfracturen, een longkneuzing en rupturen van de milt en de lever.
Ten tijde van het ongeval was het helder en droog. Ter plaatse van het ongeval was geen straatverlichting en/of strooilicht. Het was donker. Zowel de auto als de fietser had verlichting aanstaan.
Voorts is van belang dat de auto niet harder reed dan de toegestane snelheid. Waarschijnlijk zelfs iets langzamer. De snelheid van de auto was op het moment van de botsing al sterk gereduceerd en de stopafstand is volgens de politie zeer kort te noemen. De fietser had in de woorden van de politie ‘een aanzienlijke snelheid’ op het moment van de botsing.
De fietser kan zich niets meer herinneren van het ongeval. De bestuurder van de auto verklaart dat de fietser een klein en nauwelijks zichtbaar lampje had. De bestuurder zag de fietser pas toen deze in zijn lichtbundel verscheen. Het leek erop dat de fietser van de linkerkant van de weg opeens richting de auto fietste.
Achter de auto reed een andere auto. De bestuurder van deze auto heeft onder andere verklaard het lampje van de fietser gezien te hebben. De bestuurder heeft verklaard dat de tijd tussen het moment waarop hij het lampje van de fiets van heeft gezien en het moment waarop hij zag dat de fietser de verkeerde rijbaan op reed, ongeveer tien seconden tot een halve minuut bedroeg.
Hoe oordeelt de rechtbank?
De fietser vraagt de rechtbank, kort samengevat, om een verklaring voor recht dat de autoverzekering aansprakelijk is. Het verzoek is gebaseerd op artikel 185 WvW en artikel 6 WAM.
De autoverzekering beroept zich op overmacht, subsidiair dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid en meer subsidiair dat slechts 50% van de schade betaald hoeft te worden.
Overmacht?
Een beroep op overmacht gaat slechts op als aannemelijk wordt gemaakt dat de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, waarbij eventuele fouten van andere weggebruikers – daaronder begrepen het slachtoffer zelf – alleen van belang zijn, indien zij voor de bestuurder zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden (HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527).
In de praktijk betekent dit dat aannemelijk moet zijn dat de bestuurder van de auto echt geen enkele fout heeft gemaakt in zijn rijgedrag en keurig heeft geanticipeerd op het rijgedrag van de fietser en overige omstandigheden. Bij een beroep op overmacht moet de fietser het vorengaande bewijzen.
De rechtbank is van oordeel dat de bestuurder van de auto – gelet op de verklaring van de getuige – het lampje van de fietser eerder had kunnen opmerken dan het moment dat de fietser in de lichtbundel van de auto verscheen. Ook oordeelt de rechtbank dat de aanwezigheid van een fietser op de weg in kwestie niet ongebruikelijk is en zeker niet net na afloop van een groot festival. De rechtbank is dus van oordeel dat de bestuurder iets te verwijten valt. Het beroep op overmacht slaagt daarom niet.
Aan opzet grenzende roekeloosheid, eigen schuld en 185 Wvw
Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de veroorzaker te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
Ingeval van een fietser die ouder is dan veertien jaar en die het slachtoffer is geworden van een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig is betrokken, geldt de zogenaamde 50%-regel. Deze regel houdt in dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Deze regel is gegrond op de billijkheid als bedoeld in artikel 6:101 BW en geldt specifiek voor de aansprakelijkheid van het motorrijtuig jegens ‘kwetsbare’ verkeersdeelnemers. De uitzondering op de 50%-regel voor het geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de voetganger of fietser berust op de gedachte dat er in genoemd geval geen grond meer bestaat om de schade — ongeacht de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen — billijkheidshalve ten minste voor 50% ten laste van het motorrijtuig te brengen. Bij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de voetganger of fietser zijn immers diens eigen gedragingen in zodanige mate bepalend voor het ontstaan van het ongeval, dat de billijkheid in een dergelijk geval niet eist dat de beschermende 50%-regel ten gunste van deze voetganger of fietser geldt. In een zodanig geval blijft de verdeling van de schade over het motorrijtuig en het slachtoffer dan ook onderworpen aan de gewone regels van art. 6:101 BW.
Voor aan opzet grenzende roekeloosheid als bedoeld in de 50%-regel is in beginsel bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer vereist. De stelplicht en bewijslast ter zake van de aan opzet grenzende roekeloosheid rusten op de aansprakelijk gestelde partij; dat bewijs omvat derhalve ook de bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer. Opmerking verdient evenwel dat de aansprakelijk gestelde partij voor het bewijs van die bewustheid kan volstaan met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit die bewustheid bij een voetganger of fietser vanaf de leeftijd van veertien jaar mag worden afgeleid. Zie: HR 30 maart 2007, NJ 2008, 64.
De rechtbank oordeelt als volgt. Indien een fietser in de onderhavige omstandigheden goed oplet of er auto’s aankomen, dan zal hij er in het geval van hem tegemoetkomend autoverkeer voor zorgen dat hij tijdig voor hem uiterst rechts op de weg blijft of in de berm gaat staan totdat het tegemoetkomende verkeer hem voorbij is gereden, waardoor het gevaar van een aanrijding beperkt is.
In dit geval heeft de fietser hier echter niet voor gezorgd. Hij heeft ofwel geen aandacht gehad voor het hem tegemoetkomend verkeer waardoor hij niet op de voor hem (uiterst) rechtse kant van de weg is gebleven, ofwel heeft hij ondanks de waarneming van de auto zich begeven op de verkeerde rijbaan op een moment dat de auto hem reeds zeer dicht was genaderd. Deze gedragingen zijn in beide gevallen naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden zo gevaarlijk, dat de fietser zich bij een normaal functionerend bewustzijn bewust moet zijn geweest van het zeer aanzienlijke gevaar van een aanrijding met de tegemoetkomende auto. Het beroep op aan opzet grenzende roekeloosheid slaagt, aldus de rechtbank. Dat betekent dat de gewone regels van 6:101 BW van toepassing zijn en de 50%-regel vervalt.
Conclusie
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van de fietser zeer ernstige en verwijtbare fouten zijn die geleid hebben tot het ongeval. De fouten van de bestuurder van de auto zijn hem slechts rechtens te verwijten. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat de vergoedingsplicht geheel vervalt. De ernst van het letsel van en de gebleken gevolgen daarvan, zijn onvoldoende om anders te oordelen.
Heeft u vragen over dit onderwerp?
Dit blog is geschreven door Rick van Baal. Heeft u een vraag over dit onderwerp of bent u benieuwd wat wij voor u kunnen betekenen, bel dan met 073-6900888, stuur een facebookbericht, of stuur een e-mail naar info@jba.kijk.com.